Dieren op de toendra
De toendra is een uitgestrekte vlakte, dicht bij de noordpool. Het vriest er in de winter hard, wel veertig tot vijftig graden. Als je dan spuugt, is je speeksel een brokje ijs als het de grond raakt. De zon is in de winter haast nooit te zien. Dat komt door de poolnacht. In de zomer gaat de zon juist niet of maar heel kort onder. De zomers duren ongeveer drie maanden. In die tijd ontdooit de bovenste laag van de aarde. Verder naar beneden blijft de grond bevroren, dat is de permafrost. Niet elk dier kan op de toendra overleven. Sommige soorten kunnen wel goed tegen de kou, andere hebben er "trucjes" op bedacht.
De Samen wonen op de toendra. Zij trekken rond met hun rendieren.
Aanpassen
Dieren die op de toendra leven, zijn aangepast aan het klimaat. Zoogdieren gaan in de herfst in de rui. Ze krijgen dan hun wintervacht. Die bestaat uit dichte donsharen en lange dekharen. De donsharen zijn dun en de lucht ertussen houdt de warmte vast. De dekharen houden wind en regen tegen. Aan de binnenkant van de oren van rendieren en poolhazen groeien extra haren. Die werken als oorwarmers. Vogels hebben extra dichte donsveren. Dieren die op het land leven maar ook zwemmen, zoals ijsberen en zeehonden, hebben een dikke laag vet onder hun huid. Die blubber houdt de warmte vast.
Veel dieren die op de toendra leven, krijgen in de winter een witte vacht. Roofdieren zijn wit, omdat ze dan niet opvallen bij het jagen. En prooidieren zijn wit, zodat een roofdier ze niet goed kan vinden. Voor roofdieren is er niet altijd genoeg te jagen. Daarom eten poolvossen ook wel eens bessen. En soms zelfs poep van rendieren! Heel soms heeft een roofdier een gelukje: hij vindt aas. Dat is een restant van een prooi dat een andere jager heeft laten liggen. Of het is een dier dat van de honger of de kou is doodgegaan.
De poolhaas heeft een sneeuwwitte vacht. Zo kunnen vijanden hem niet goed zien, én is hij beschermd tegen de kou.
In de winter zijn de meeste dieren weggetrokken. Er blijven maar weinig dieren achter op de toendra. Dat zijn de muskusos, de poolvos, de sneeuwuil en de lemming. Lemmingen eten korstmossen, kleine plantjes zonder wortels die hun voedsel uit de lucht en sneeuw halen. Sneeuwuilen eten elkaar op als dat nodig is. Een uilenpaar krijgt per jaar ongeveer acht jongen. Als er geen voedsel is, eet het grootste jong zijn kleinste broertje of zusje op. En dan de op-één-na-kleinste. Soms blijft het grootste jong als enige over. Als ze allemaal zouden blijven leven, was er toch niet genoeg voedsel.