Edelstenen
Heb je weleens een edelsteen gezien? Edelstenen lijken soms op steen, maar vaak meer op een soort glas. Net als gewone stenen, bestaan ze uit harde, korrelvormige mineralen. Mineralen zijn natuurlijke stoffen waaruit de vaste aarde is opgebouwd. Mineralen die in een steen zitten, zijn hard, maar bij hoge temperaturen worden ze vloeibaar. Ooit was alle steen op aarde heet en vloeibaar. Dat is nu nog zo in het binnenste van de aarde, waar de temperatuur meer dan 2000 graden Celsius is. In de loop van miljoenen jaren koelde een deel van het vloeibare gesteente af en werd hard. Als gesteente heel langzaam afkoelt, vormen zich kristallen. De mineralen van het gesteente krijgen dan een bijzondere vorm. Zo kunnen edelstenen ontstaan.
Hier zie je een edelsteen doorgesneden. De buitenkant is ruw. Daaraan zie je niet dat er van binnen mooie kleuren te zien zijn.
Kristal
Een kristal heeft altijd een regelmatige, hoekige vorm met gladde, platte vlakken aan de buitenkant. Niet ieder kristal is een edelsteen. De meeste mineralen vormen heel kleine kristallen. Je kunt ze alleen zien met een microscoop of vergrootglas. Grote kristallen die zeldzaam, keihard, en mooi van kleur en glans zijn, noemen we edelstenen. Minder harde en zeldzame kristallen noemen we halfedelstenen. Er zijn ongeveer 130 soorten edelstenen en halfedelstenen. Het is niet makkelijk om vast te stellen van welke soort een edelsteen is. Je kijkt naar de kleur, de glans en de helderheid. Sommige edelstenen hebben altijd dezelfde kleur, zoals de rode robijn of de groene smaragd. Andere edelstenen zijn steeds weer anders van kleur. Een diamant is soms kleurloos, maar kan ook roze of zelfs zwart zijn.
Edelstenen zijn er in allerlei kleuren en maten.
Edelstenen zitten vast in gesteente. Het kost dus moeite om ze uit de grond te halen. Soms wordt dat gedaan met moderne graafapparaten, maar het gebeurt ook gewoon met scheppen, houwelen of zelfs met de hand. Er bestaan twee soorten mijnen voor het 'winnen' van edelstenen: dagbouw en schachtbouw. Bij dagbouw ligt het gesteente met de edelstenen dicht aan de oppervlakte. Door het graven ontstaat een grote kuil, de steengroeve. Liggen de edelstenen dieper, dan wordt schachtbouw toegepast. Dat is het werken in een ondergrondse mijn met gangen en schachten. De mijnwerkers gaan met liften naar beneden. Daar halen ze de edelstenen heel voorzichtig uit het gesteente.
Als een edelsteen wordt gevonden, ziet hij er vaak uit als een doffe kiezelsteen. De steen gaat pas glanzen als hij wordt geslepen. De slijper slijpt de stenen in een vorm met een groot aantal platte vlakjes. Die vlakjes heten facetten. Doordat het licht in de facetten valt, gaat de steen fonkelen. Vooral diamanten worden in zo veel mogelijk vlakjes geslepen, omdat de bijzondere glans dan het meest opvalt. Een briljant is zo'n slijpvorm van veel vlakjes. Gekleurde stenen als robijn en saffier worden vaak rechthoekig geslepen. De bovenkant is dan plat en de zijkanten schuin. Zo komt de kleur het best uit. De slijper probeert de steen altijd zo groot mogelijk te houden, want hoe groter de steen, hoe meer hij waard is.
De grootste ruwe diamant ooit gevonden is de Cullinan. Die woog 3106 karaat (621,2 gram) en is in 1905 in Zuid-Afrika gevonden.