Het leven in de Gouden Eeuw
Rond het jaar 1600 heetten Nederland, België en Luxemburg samen de Lage Landen of de Nederlanden. De Spaanse koning Filips de Tweede had het er voor het zeggen. Hij wilde dat iedereen katholiek werd. Veel Nederlanders vonden dat maar niets, omdat ze protestant waren. De zeven noordelijke provincies, waar de meeste protestanten woonden, gingen samenwerken. Zij kwamen in opstand tegen Filips. Hun leider was Willem van Oranje. De opstand werd een oorlog die tachtig jaar duurde. Daarna werd de vrede getekend. De zeven noordelijke provincies gingen de Republiek der Verenigde Nederlanden heten. In de Zuidelijke Nederlanden bleven de Spanjaarden de baas.
Ons koningshuis stamt af van Willem van Oranje.
Handel
De republiek werd in de zeventiende eeuw heel rijk. Dat kwam door de handel. Nederlandse kooplieden haalden producten uit andere landen en verkochten ze door. Amsterdam was de stapelmarkt van Europa. In 1595 gingen Hollanders voor het eerst naar Indonesië met hun schepen. Daar kochten ze kruiden en specerijen, zoals peper, kaneel en kruidnagelen. Terug in Nederland verkochten ze de kruiden en specerijen voor veel geld. In 1602 besloten de kooplieden te gaan samenwerken. Ze richtten de Verenigde Oost-Indische Compagnie, de VOC, op. De kooplieden werden rijk, maar voor de bemanning was het leven op een VOC-schip heel zwaar.
Zo zag een schip van de VOC eruit. Door de bolle vorm van de romp kon er heel veel lading in.
De Gouden Eeuw was een periode van grote rijkdom voor de Republiek der Nederlanden. Maar niet iedereen had het even goed. De bevolking was verdeeld in rangen en standen. Het rijkst was de adel: rijke families van hertogen, prinsen, graven en heren. Er waren drie groepen burgers. De rijke burgerij bestond uit kooplieden, handelaren en boeren die veel grond hadden. Zij verdienden veel geld. Dan waren er de gewone burgers. Zij werkten als onderwijzer, timmerman, smid of schoenmaker. Gewone burgers verdienden genoeg geld om van te leven. Soldaten, matrozen en arbeiders behoorden tot het gewone volk. Zij moesten hard werken voor weinig geld. Er waren ook mensen zonder vast werk: de paupers. Zij trokken door het land om een baantje te vinden. Als ze niet genoeg te eten hadden, gingen ze soms stelen of bedelen.
In de Gouden Eeuw waren er veel dingen anders dan nu. Televisies en auto's waren er niet. De huizen in de stad waren gebouwd van hout of van steen. Aan de gevel hing vaak een bord waarop stond wat het beroep van de bewoner was. Op het platteland woonden de meeste mensen in houten huizen. Vaak bestond zo'n huis uit maar ëën vertrek. Daarin leefden de bewoners samen met hun dieren.