© Hans Splinter, Leiden
In de prehistorie leefden hier de jagers en verzamelaars.
Op jacht!
Jagers en verzamelaars leefden in kleine groepen samen. Meestal waren het twintig tot dertig mensen. De mannen jaagden met pijl en boog, en met speren. Ze zochten eerst naar
sporen en luisterden naar geluiden. Kleine dieren vingen ze door valstrikken te zetten. Bij het vissen gebruikten ze een
harpoen, een soort speer. Ze hadden ook
fuiken waar vissen in konden zwemmen. En hengels.
De vrouwen zochten naar planten en bessen. Ze plukten paddenstoelen en eetbare bladeren. Ze raapten eieren van ganzen en eenden. Ze plukten ook riet. Niet om op te eten, maar om vloermatten van te maken. De kinderen leerden van alles van hun ouders. Alle kinderen hielpen mee met verzamelen. De grotere jongens moesten waarschijnlijk met de mannen mee op jacht. Als de mannen met een groot dier thuis kwamen, betekende dat eten. Maar ook veel werk. Alles van het dier werd gebruikt. Het vlees werd gegeten, van de botten maakten ze gereedschappen. Van de huid werd kleding gemaakt, of het werd over de hut gespannen.
Vondsten van vroeger
De mensen in de prehistorie schreven en lazen niet. Dat was allebei nog niet uitgevonden. Alles wat we uit die tijd weten, komt door vondsten. Er is van alles in de bodem gevonden. Gereedschappen van botten en vuursteen bijvoorbeeld. Mensen die de vondsten onderzoeken, noem je
archeologen. Dat zijn echte speurneuzen. Als er ergens iets wordt gevonden, bekijken ze alles heel precies. Zo vonden archeologen in Zuid-Limburg een aantal stenen in de grond. Ze lagen in een cirkel. De archeologen geloofden niet dat dit zomaar door de natuur was gemaakt. Ze gingen nadenken. Toen bedachten ze dat jagers en verzamelaars er een tent hadden neergezet. En de stenen waren gebruikt om de tent vast te zetten.
Als er ergens gebouwd gaat worden, onderzoeken archeologen eerst de bodem. Ze zoeken voorzichtig naar sporen en resten van mensen die daar vroeger leefden.