Stenen
Elke steen, groot of klein, was ooit een stukje rots van een berg. Door de wind en de regen breken stukken steen van de berg af. Als die stukken in de rivier vallen, neemt het water ze mee. Ze schuren over de bodem en botsen tegen elkaar. Daardoor worden de stukjes steeds kleiner en ronder, tot het
kiezelstenen zijn. Als kiezelstenen lang in het water blijven, worden ze steeds kleiner. Na vele jaren wordt het
grind en daarna
zand. Als je door een vergrootglas kijkt, zie je dat zand bestaat uit piepkleine steentjes.
Kleur
Stenen hebben kleuren. Soms zie je die aan de buitenkant, soms niet. Als je een steen doorhakt, zie je vaak nog veel meer kleuren. Sommige mensen vinden stenen zo mooi, dat ze ze sparen. In heel oude stenen zie je soms een afdruk van een schelp of visje. Dat noem je een
fossiel. Die steen komt uit de zee.
Werktuig
In de steentijd was er nog geen ijzer en plastic. Mensen gebruikten toen
werktuigen van steen. Ze gebruikten bijvoorbeeld steen om te bakken, te snijden of te hakken. Om vuur te maken sloegen ze vonkjes van vuurstenen.
Ook dieren gebruiken stenen als werktuig. Deze otter legt een steen op zijn buik. Hij slaat een schelp open op de steen.
Bouwen
Veel huizen zijn gemaakt van
bakstenen. Die stenen zijn gebakken. Daar gebruiken ze klei uit de rivier voor. In veel huizen ligt ook een vloer van steen, bijvoorbeeld van marmer, een heel harde steensoort. Mensen graven die steen op in een
groeve. In de fabriek snijden ze er tegels van.