Weeshuizen
Wie zorgt er voor kinderen die geen ouders meer hebben? Vroeger kwamen
wezen vaak in een speciaal huis terecht, een weeshuis. Er waren toen veel meer weeskinderen dan nu. Mensen stierven vaak op jonge leeftijd, hun kinderen waren dan nog heel klein. Deze wezen gingen meestal bij familie of vrienden wonen. Als dat niet kon, kwamen ze in een weeshuis of in een
pleeggezin terecht.
De eerste weeshuizen werden na 1500 gebouwd. Ze waren niet allemaal hetzelfde. Rijke wezen woonden meestal in een weeshuis dat door de stad betaald werd. Arme kinderen gingen naar het Armenweeshuis.
Rond 1900 kregen de mensen het beter, ze werden minder gauw ziek. Daardoor stierven ze niet meer zo jong. Er waren dus minder wezen. Dat betekende dat weeshuizen gingen sluiten. In 1959 waren ze allemaal dicht.
© Cor Salverius/ANP, Rijswijk
Weeshuizen zijn vaak zulke mooie gebouwen, dat ze niet zomaar afgebroken mogen worden. Dit weeshuis is nu een museum. Andere weeshuizen zijn een bibliotheek of een kantoor geworden. In sommige kun je zelfs wonen.
Leven in een weeshuis tot 1800
Als je vroeger naar een weeshuis ging, werd eerst gekeken of je niet ziek was. Want dan werd je niet toegelaten. Je haren werden afgeknipt tegen de luizen en je werd helemaal gewassen.
Weeskinderen droegen een soort uniform, vaak in de kleuren van de stad. Dan kon iedereen dat je in een weeshuis woonde.
Het eten in een weeshuis was bijna iedere dag hetzelfde: ’s morgens roggebrood, ’s middags rijst, peulvruchten en soms een stukje worst of vis. En de avondmaaltijd bestond uit pap met brood.
De kinderen sliepen met zijn vieren in een bed. Vroeger waren de mensen niet zo schoon als nu. De lakens bijvoorbeeld, werden maar één keer per maand verschoond. En het stro in de matrassen werd eenmaal per jaar ververst.
Weeskinderen gingen naar school om te leren lezen en schrijven. Dat was bijzonder, want in die tijd moesten de meeste kinderen werken. Meisjes leerden ook naaien, koken en schoonmaken. Zo konden ze later bij iemand in de huishouding gaan werken. Jongens gingen in de leer bij een timmerman, schoenmaker of dokter.
Vanaf zijn zestiende jaar was een wees oud genoeg om op eigen benen te staan. Eerst werd er werk voor hem gezocht. Als dat gelukt was, kreeg hij kleding, geld en gereedschap mee.
Na 1850 werd het wat gezelliger in de weeshuizen. Voortaan konden de weeskinderen hun verjaardag vieren en uitstapjes maken. Er veranderde meer. Dokters hadden ontdekt dat frisse lucht gezond was. De weeshuizen kregen grotere ramen en badkamers. En er stroomde schoon water uit de kraan.
Weeskinderen nu
Omdat er steeds minder weeskinderen kwamen, gingen de weeshuizen in 1959 allemaal dicht. Toch zijn er ook nu nog kinderen van wie beide ouders zijn overleden. Vaak hebben de ouders al in een
testament opgeschreven wie er de
voogd over de kinderen moet worden.
In sommige weeshuizen werden vroeger ook
vondelingen opgenomen. Bijvoorbeeld omdat ouders niet genoeg geld hadden om voor hun kind te zorgen. Nu gebeurt dat nog een paar maal per jaar. Als de moeder niet gevonden wordt, laat de burgemeester de vondeling inschrijven bij de
burgerlijke stand. Daar krijgt het kind een naam. Andere ouders
adopteren het kind of het gaat naar een pleeggezin.
© Ron Giling/Lineair, Arnhem
In Afrikaanse en Aziatische landen bestaan nog steeds weeshuizen. Ze zijn opgezet door bijvoorbeeld het Rode Kruis. Toch zwerven er nog veel weeskinderen over straat.
Dit is een samenvatting van Informatieboekje 14 Weeshuizen.